In de wereld van vroegmoderne drukwerken zijn oplagecijfers vaak in nevelen gehuld. Het aantal gedrukte exemplaren varieerde sterk, afhankelijk van het genre en de specifieke titel. Zo werden er van bijbels, die sowieso wel verkochten en waarvan het productieproces veel tijd vergde, aanzienlijk meer exemplaren gedrukt dan van actuele pamfletten die vooral voor een lokale markt waren bestemd. In het tweede hoofdstuk van mijn proefschrift Pamflethandel duik ik dieper in de vraag wat het oplagecijfer van zulke werken precies inhield. Ik geef daarbij voorbeelden van boeken die bewust in een beperkte oplage werden uitgebracht.[1]


Onlangs stuitte ik op een interessante notitie van een boekdrukker waarin het lage oplagecijfer centraal stond. Het betrof een werk dat aanvankelijk in een oplage van slechts 24 à 25 exemplaren werd gedrukt, bedoeld voor een select gezelschap dat deelnam aan een debat. Toen twee jaar later een vergelijkbare discussie in alle hevigheid oplaaide, werd het pamflet opnieuw gedrukt om aan de groeiende belangstelling te voldoen.

De publicatie van De Betoverde Weereld door Balthasar Bekker in 1691 zorgde voor een ware storm binnen de protestantse gemeenschap. Dit werk bracht een “seer groote beweginge” teweeg, met als gevolg een golf van publicaties die zowel voor- als tegenstanders een stem gaven. Deze uitwisseling van ideeën leidde tot talloze “verscheyden Discoursen en Disputen”, waarin de gemoederen vaak hoog opliepen.[2]

Het verloop van één van die debatavonden werd gedetailleerd vastgelegd in het pamflet Disputatie over den duyvel, of dezelve is een geschaapen geest, buyten de zielen der menschen, dewelke afgevallen en boos geworden is, ofte niet? (Amsterdam, 1695. STCN: 842310517), geschreven door een anonieme auteur die zichzelf “Liefhebber der Waarheyt” noemde.

De anonieme opsteller was zelf getuige van de verhitte discussie die plaatsvond tussen de ziekenbezoeker Joannes van Kuyk en de collegiant Herman Bouman. Met de bedoeling om de gebeurtenissen zo “neutraal” mogelijk weer te geven, poogde de auteur nauwgezet verslag te doen van de argumenten en gedachtenwisselingen:

“[…] welke ik niet hebbe konnen nalaten den Leeser mede te deelen, om redenen, dewijle ik hoore, dat men aan de zijde van J. van Kuyk, hoog daar van opgeeft. Ik sal se UE. fo onverschillig als ik kan verhalen, sonder aan de woorden, so over en weder geseyt, van woord tot woord gehouden te zijn; want sulks meen ik dat voor een Toehoorder onmogelijk is: maar ik sal sorg dragen, UE. den rechten inhoud en sin desselfs oprechtelijk en sonder vooroordeel mede te deelen op hoope, of het UE. noch eenig licht in dese stoffe mocht verschaffen.” (p. 3)

Het verslag was neergeschreven en gedrukt op vijf pagina’s (p. 3-7). Het begon allemaal op zaterdag 25 december 1694 in het huis van Jacob Slock, schoolmeester op de Singel in Amsterdam. Hier had een onbekende gesproken over het zesde gebod (“verlos ons van den bosen”). Na diens redevoering was de tijd echter te kort geweest om dieper op de kwestie in te gaan. Voorgesteld werd om de dag erna (26 december), in huis van Cornelis Slock – zoon van en tevens ook schoolmeester – op de Prinsengracht het debat voort te zetten. Het gaf eenieder tijd om na te denken. Tevens groeide het aantal geïnteresseerden aanzienlijk, met een toename van twee-derde.

De discussie ging over de vraag of God (naast de zielen van mensen) geesten geschapen zou hebben,  dat sommige van die geesten afgevallen zouden zijn, kwaadaardig geworden en duivels zouden worden genoemd. Jacob Slock en Douwe Tackes waren van start gegaan de discussie, maar zij bleven dezelfde redeneringen herhalen totdat Herman Bouman deelnam en met Joannes van Kuyk in discussie belandde.

Wie de verslaggever van het gesprek was, is niet bekend. Wel weten we de naam van de boekverkoper: Elias Webber in Amsterdam. Het werk besloeg precies één quarto-katern, acht pagina’s in totaal, maar Webber voegde nog iets toe: een reeds eerder gepubliceerde brief aan Joannes van Kuyk en diens vrienden. Deze oudere brief, getiteld: Brief, aan de heer J: van Kuyk en de verdere vrinden, te sijnen huyse, in sijn dingsdaaghse avontsaamening, vergaart (s.l., [1693]. STCN: 168508400) was geschreven naar aanleiding van een discussie twee jaar eerder, in het huis van Van Kuyk op dinsdag 13 januari 1693. Deze brief omvatte eveneens vijf pagina’s (p. 10-14).

Elias Webber (niet ongebruikelijk in het pamflet wordt aangeduid als ‘drukker’) lichtte zijn besluit om de brief opnieuw te drukken als volgt toe:

(Disputatie over den duyvel, p. 9):

“Den drukker tot den leeser.
Ik hebbe met believen van den Schryver, navolgende Brief hier by gedrukt, om dat ik dikmaals vraag na deselve hebbe gehad, daar ik egter geen machtig was, doordien den Schryver so weynige hadde laten drukken, niet om te divulgeeren, maar slegs om ieder van de vergadering, doemaals ten huyse van J. van Kuyk gehouden, eene Copye te konnen toegedeeld worden; Ende, nu by deese geleegendheyt, deselve van de Liefhebbers weeder vereyscht word, ten opzichte van de stoffe daarin verhandeld; De maniere van verhandelinge, alsmeede de Persoon, J. van Kuyk, met welke de verhandelinge is geweest. Soo is’t, datze nu UE. mids deesen meede gedeeld word. De Reeden waarom den Schryver juyst nu en niet eerder toegelaten heeft deselve gemeen te maaken, laat ik hem in de NAAREEDEN selver seggen.”

Vrij hertaald:

De uitgever aan de lezer:
Met toestemming van de schrijver heb ik de volgende brief hier laten drukken, omdat ik vaak naar deze brief werd gevraagd. Ik kon er echter geen verstrekken, omdat de schrijver er maar een paar had laten drukken, niet om openbaar te maken, maar alleen om een kopie te kunnen geven aan elk lid van de vergadering die destijds bij J. van Kuyk thuis werd gehouden. En nu, bij deze gelegenheid, wordt dezelfde brief opnieuw gevraagd door de liefhebbers vanwege de inhoud die erin wordt behandeld, de manier van behandeling en de persoon, J. van Kuyk, met wie de discussie plaatsvond. Daarom wordt deze nu ook aan u verstrekt. De reden waarom de schrijver nu en niet eerder heeft toegestaan deze openbaar te maken, laat ik hem zelf uitleggen in de bijgevoegde naschrift.

Elias Webber kreeg dus regelmatig de vraag of het pamflet met deze brief nog beschikbaar was. De oorspronkelijke druk had echter slechts enkele exemplaren omvat, bedoeld voor de deelnemers aan de bewuste avond. Met de toestemming van de schrijver kon Webber de brief nu herdrukken, waarbij de schrijver in een naschrift zelf de reden gaf waarom hij deze publicatie pas nu toestond.

Ondanks de beperkte oplage is een exemplaar van de eerste druk is bewaard gebleven. Het drukwerk bevindt zich momenteel in de Utrechtse Universiteitsbibliotheek (E qu.455:12). Het exemplaar staat beschreven als incompleet, maar een vergelijking met de bekende teksten suggereert dat vermoedelijk alleen de laatste twee regels ontbreken, waaronder de ondertekening: “UE. Genegen Vrint. Z.W. 27 Jan. 1693.”


En dan rijst de vraag: was de verslaggeving van de avond in december 1694 wel zo neutraal als beweerd werd? Wat was het belang bij het herdrukken van deze brief uit 1693? Deze brief was namelijk allesbehalve gunstig voor Van Kuyk. Integendeel, de brief plaatste hem in een minder florissant daglicht? Wie had daar belang bij?

De vraag komt dan ook op of Elias Webber deze publicatie puur uit zakelijke overwegingen uitgaf, om aan de vraag van zijn klanten te voldoen, of dat er persoonlijke motieven meespeelden. Had hij misschien zelf een wrok tegen Van Kuyk, of voelde hij zich aangespoord door anderen die Van Kuyk in een negatief daglicht wilden stellen? Wat de werkelijke drijfveren ook waren, de herdruk van de brief zorgde er in ieder geval voor dat de controverse rond Van Kuyk opnieuw werd aangewakkerd, waardoor zijn positie in de discussies niet alleen werd uitgedaagd, maar ook publiekelijk ter discussie werd gesteld.

De brief uit 1693 was geschreven door ene Z.W.. Het was ook deze persoon die in debat was gegaan met Van Kuyk. En ook dezelfde persoon die in 1695 toestemming had gegeven voor de herdruk van de brief (Zie: ‘Den drukker tot den leeser’) alsmede het naschrift (Na-reeden) had bezorgd.

Laten we kijken naar de inhoud van het pamflet uit 1693. De Brief, aan de heer J: van Kuyk en de verdere vrinden, te sijnen huyse, in sijn dingsdaaghse avontsaamening, vergaart (1693) (geciteerd uit de tekst zoals die was herdrukt in 1695, op p. 10-14) begint als volgt:

(Brief, aan de heer J: van Kuyk, p. 10):

“Ons is dan met bevremding te vooren gekoomen, de groote roemreetigheyt, by eenige van uwe Vrinden, publique geuyt, om dat wy verleeden Dingsdagh den 20 January niet op UE. sameningh verscheenen zyn, ons te dechargeeren van die last op ons genoomen, van, op UE. twee Argumenten, den 13 deeses overgenoomen, te antwoorden. ‘t Welk ons naageduyt wort, als of wy verleegen saake hadden, en het UE. te eenemaal gewonnen gaaven, ‘t geene echter verre van daar is.

Soo weete nu: dat sulks by kwam, dat vrint H: V. uyt de Stad was, en my leet genoegh dat ik belet hadde. Eygen affaires gaan voor: denkende, ‘t zal op een aght daagen niet aankoomen. Die binnen ses weeken nogh betaalt, zyn geen kwaade betaalers, maar konnen nogh twee Pr. Cento. korten.

Wy zijn echter om deese ontmoetinge te raade geworden, onse ontlastingh, by geschrifte, UE. te laaten toekoomen: gelijk deselve hier neeven gaat. Wy hebben het doen drukken: niet om publique verkost te worden (ten waare saake UE. ons daar toe nootsaakte:) maar om met gemak, ieder van de vrinden op UE. Collegie, met een Copy te kunnen versien. Siet hier dan UE. Redeneeringe, en soo als wy daar op geantwoort hebben. Beneevens UE. twee sluytreedenen, voor soo ver als onse geheugen toedraaght en wy deselve onthouden hebben. En dan ons antwoort op de selve.”

Vrij hertaald:

Ons heeft het verbaasd dat sommigen van uw vrienden in het openbaar hebben verkondigd dat wij afgelopen dinsdag 20 januari [1693] niet aanwezig waren bij uw bijeenkomst om ons te verantwoorden voor de verplichting die wij op ons hadden genomen om op uw twee argumenten van 13 januari te antwoorden. Dit wordt ons nagedragen alsof wij geen goed weerwoord hadden en u gelijk hadden gegeven, wat echter helemaal niet waar is.


Weet dat dit kwam omdat vriend H.V. [onbekend wie dit is, RJ] niet in de stad was en ik zelf verhinderd was. Eigen zaken gaan voor, denkende dat een uitstel van acht dagen geen verschil zou maken. Die binnen zes weken betalen, zijn heus geen slechte betalers.


Wij hebben besloten onze verantwoording schriftelijk aan u over te brengen, zoals hierbij gevoegd. We hebben het laten drukken, niet om openbaar verkocht te worden (tenzij u ons daartoe zou dwingen), maar om gemakkelijk elke vriend van uw college van een kopie te kunnen voorzien. Hier is dan uw redenering, en hoe wij daarop hebben geantwoord. Inclusief uw twee slotargumenten, voor zover wij ons die konden herinneren, en ons antwoord daarop.

In de brief uit 1693 werd door Z.W. duidelijk gemaakt dat Van Kuyk’s argumenten tijdens een eerdere discussie niet alleen onhoudbaar waren gebleken, maar dat hij ook een bepaalde arrogantie tentoonstelde door zich tot winnaar van het debat te verklaren, zonder dat dit door de andere aanwezigen werd erkend. Deze passages suggereren dat Van Kuyk misschien niet zo onbetwist was als hij zichzelf graag zag.

Bij de heruitgave verhaalt de schrijver Z.W. in het naschrift (de Na-reeden) hoe hij parallellen ziet tussen de debatten van december 1694 en januari 1693. In dit naschrift trekt hij openlijk Van Kuyk’s claim op de overwinning in twijfel. Z.W. legt uit hoe Van Kuyk op slinkse wijze discussies manipuleert om zichzelf in een beter daglicht te stellen en als winnaar uit de bus te komen.

(Disputatie over den duyvel, p. 15-16):

“NA-REEDEN

Alsoo niet wenige liefhebbers my aangeweest zijn, om een Copytje van dien Brief, nu ontrent twee jaaren, aan Johannes van Kuyk en vergaderinge t’sijnen Huyse, doemaals geschreeven (waar van ik maar soo veel liet drukken als pas van nooden hadde, ieder van dat Colegie, een Copye daar van te konnen doen hebben) en van het antwoord, by Johannes van Kuyk daar op gegeeven, hebbe de selve t’elkens uytgesteld op voorvallende geleegentheid, datse misschien nog wel eens opgeleght zoude worden.

Nu was ‘t dat ons nieulings ter ooren kwam, het geruchte van een groote Victorie, welke den Kranketrooster J. van Kuyk weederom zoude bevogten hebben, daar ik my liet aangeleegen zijn, of die wel soo groot waare als men de selve uytblies, alsoo het my seer verdagt was van roemzuchtigheid. En wierd my het disput verhaald, met alle die omstandigheeden als hier vooren by den Schrijver, daar tegenwoordig geweest zijnde, is uytgedrukt; alsoo, dat ik zag, deselve soo breed niet was, als men’er wel van blies. En het deese Vrinden; met J. van Kuyk, vast op de selve wijse was gegaan, als my, nu ontrent de twee Jaaren geleeden; dat, gelijk als my de ontydige Roemreetigheyt, oorsaake gaf, van niet meer op het doemalige Colegie, ten huyse van J. van Kuyk, in persoon te verschijnen: maar my schriftelijk te ontlasten, van ‘t geene op my genoomen hadde. Alsoo ook deese vrinden, door deselve reeden genoodsaakt zijn geworden, om hun verhandelde met J. van Kuyk, met den Druk gemeen te maaken: waar by ik toegelaaten heb, datmen ten gevalle van de Liefhebbers, deesen mijnen brief gevaeght (?) heeft. Het geene ik nog byvoege, is, hoe ik doen verder met J. van Kuyk ben te regte geraakt.

Van deesen voorsz. Brief, hebbe dan 24. a 25. Gedrukte Copyen aan J. van Kuyk en geseyde vergaderinge, den 27 January 1693. in een toegezeegelt pakketje, door mijn Soon laaten overleeveren. Het opschrift was. Aan de eerwaarde heer, myn heer, J. Van Kuyk krankebesoeker, en aan de verdere vrinden in zyn dingsdaghse avondsamening tesynen huyse vergaart; Welke sijn E. als oft alleenig aan hem geaddresseert was, naast hem leyde, daar ‘t niet alleen aan hem, maar aan’t gantsche Collegie geaddresseert was, gelijk mijn Soon ook mondelijk by ‘t overleeveren seyde.

Maar sijn E. gewaardigde sig niet het selve te openen, als in onser presentie, soo hy seyde (‘t geene dan apparent nog niet geopent zal zijn, alsoo wy geen nieuwigheyt hebben, om sijn spijtig aangesigt, in sulken val, meer te sien) onder andere veragtelijkheeden was ‘t, dat hy seyde: dat Ik beeter zoude doen, met mijn briefjes aan de Nieuwen Brug te gaan, daar was meer volk om die uyt te deelen, en soo; my alsoo de Kwaksalvers gelykende, en wat dies meer. Seyde ook: Dat hy sulke uytspoorigheyt van my niet zoude verwagt hebben. Hy hield hier een mondelinge Conferentie, niet schriftelijk; en soo.

Edog sijn E. en alle die vrinden van sijn doemalige vergaderinge weeten, dat wy van gelijken, die uytspoorigheeden niet hadden te gemoet gesien, dat men Victorie zoude gekraayt hebben, eer de slag nog was aangegaan en Haring geroepen, eer die gevangen was. En selver daar na nog, kreet men dit uyt, als of van Kuyk Goliad en al de Philistijnen hadde verslagen, sonder dat iemand van de schreeuwers mijn Antwoord, de ontsenuwing van die twee argumenten, aan hen lieden en J. van Kuyk geaddresseert, hadden gesien of geleesen; ‘t is te bysonder.

Daarom hebbe nu, mids deese geleegentheyt, niet ondienstig geoordeeld, de Waereld te laaten sien waar over doenmaals soo heftig gestreeden is, en hoe groot de victorie van J. van Kuyk, daar soo groot van opgegeeven wierd, wag. En daar beneeven aan te toonen, de maniere van doen van sijn E. hebbende in sijne beooginge, geen onsydig ondersoek vande waarheyt, als maar slegs de glorie te hebben, dat hy het wine, hy bekomt dan dit eynde, hoe hy best mag. Vind hy sig van sijn party beset en gedrongen van sijn onderstellinge bewijs te geeven, hy soekt het te ontleggen, en door een listige ontleydinge daar uyt te springen met sijn party, van ‘t geene die ontkend, bewijs af te eyschen; soo die onvoorsigtig is, of wat te mild, om reeden van sijn ontkenninge te geeven; Ha! daar vind sijn E. wel iets: terstond is ‘t, geef bewys van u seggen, en soo Drayende alsoo de form van reede-weegen om, dat de ontkennende party aan’t bewijsen raakt, om aldus uyt sijn verleegentheyt te geraaken en nog een schyn van overwinning (De saak mag de saake blijven, waarheyt of geen) daar van te draagen: om alsoo by sijn vrienden, den naam van een onoverwinnelijken disputant niet te verliesen.

Maar, seggenwe, zijn’er sulke onoverwinnelijke reedenen by den Hr. van Kuyk, dat sijn G. door den dag koome, op datse de waerelt sie: Misschien zoudense wat meer uytrigten, als tot nog toe die van de Professoren, Leydekker. H: van der Wayen, DDDo. Brink, E. van der Hoogt, J. Leydekker, J. Koelman, beneven nog een lengte van sodanige schrijveren en schrijvertjes gedaan hebben. Het konde van een bysondere nuttigheyt zijn, geswijge noodig: want het contra gevoelen kruypt machtig voort, en wine. bagelijks meer velts. Is ook in soo een kleene versameling, daarmen alleen het woort wil hebben en behouden, niet te weederleggen, nog uyt te roeyen. Men moet anders ter-saake grijpen zullen Dr. Bekkers reedenen, waarom sijn E. die groote magt en wijsheyd, welke men in ‘t gemeen de Boose Geest (die men onder ‘t opsigtelijk doeningsnaamwoord, verrader, aanbrenger, verklikker, lasteraar, basterd duyts duyvel begrijpt) toeschrijft, ontkent, verbrooken’ worden; ‘t geene by nog van de Hr. van Kuyk, nog van andere verwachten.

16 January Ao. 1695.

Z:W.”

Vrij hertaald:

Naschrift

Omdat verschillende liefhebbers mij hebben gevraagd om een kopie van een brief die ik ongeveer twee jaar geleden heb geschreven aan Johannes van Kuyk en de vergadering in zijn huis (waarvan ik destijds slechts enkele exemplaren heb laten drukken om ieder lid van die vergadering een kopie te kunnen geven), heb ik het verzoek steeds uitgesteld.

Recent hoorde ik echter geruchten over een grote overwinning die Johannes van Kuyk, de ziekenbezoeker, zou hebben behaald. Dit maakte mij nieuwsgierig of die overwinning wel zo groot was als werd beweerd, omdat het me nogal overdreven leek. Het hele debat werd mij beschreven, inclusief de omstandigheden die hier eerder door de schrijver zijn uitgedrukt, en ik zag dat de zaak niet zo uitgebreid was als werd beweerd. Het leek erop dat dezelfde vrienden, samen met J. van Kuyk, op dezelfde manier handelden als twee jaar geleden met mij. Toen leidde de voortijdige roemzucht ertoe dat ik niet meer in persoon naar de vergadering bij J. van Kuyk ging, maar in plaats daarvan mijn standpunt schriftelijk uitte. Om dezelfde reden zijn deze vrienden nu gedwongen hun debat met J. van Kuyk te publiceren. Ik heb ermee ingestemd dat men, ten behoeve van de liefhebbers, ook mijn brief erbij voegt. Verder zal ik uitleggen hoe mijn zaak met J. van Kuyk daarna is verlopen.

Van deze genoemde brief heb ik op 27 januari 1693 ongeveer 24 à 25 gedrukte exemplaren aan J. van Kuyk en de genoemde vergadering laten bezorgen in een verzegeld pakket, dat mijn zoon heeft overhandigd. Het opschrift was: “AAN DE EERWAARDE HEER, MIJNHEER J. VAN KUYK, ZIEKENBEZOEKER, EN AAN DE VERDERE VRIENDEN IN ZIJN DINGSDAGSE AVONDVERGADERING IN ZIJN HUIS”. Hoewel het duidelijk voor het hele college bedoeld was, legde hij het terzijde alsof het alleen voor hem bestemd was. Mijn zoon zei bij de overhandiging dat het voor iedereen was.

Echter, hij weigerde het pakket te openen in onze aanwezigheid, zogenaamd omdat hij geen schriftelijke conferentie wilde, maar mondeling. Onder andere uitingen van minachting zei hij dat ik beter mijn briefjes bij de Nieuwe Brug kon uitdelen, waar meer mensen waren om ze te ontvangen, waarmee hij mij vergeleek met kwakzalvers en andere ongepaste opmerkingen maakte. Hij zei ook dat hij zulke buitensporigheden niet van mij had verwacht. Hij hield zijn conferentie mondeling, niet schriftelijk.

Toch weten hij en al zijn vrienden van de toenmalige vergadering dat wij ook niet hadden verwacht dat men victorie zou kraaien voordat de strijd was gestreden, en dat men een overwinning uitriep alsof Van Kuyk Goliath en alle Filistijnen had verslagen, zonder dat iemand mijn antwoord en weerlegging van zijn argumenten had gezien of gelezen. Dat is bijzonder.

Daarom acht ik het, bij deze gelegenheid, niet ongepast om de wereld te laten zien waarover destijds zo fel is gestreden en hoe groot de overwinning van J. van Kuyk werkelijk was, die zo werd opgeblazen. Daarnaast wil ik ook de werkwijze van J. van Kuyk laten zien, die niet gericht was op een onpartijdig onderzoek naar de waarheid, maar alleen op het behalen van glorie, ongeacht de middelen. Als hij onder druk werd gezet om zijn standpunt te bewijzen, zocht hij naar uitwegen en probeerde zijn tegenstander te dwingen om te bewijzen wat deze ontkende. Zo probeerde hij uit zijn benarde positie te komen en een schijn van overwinning te behouden, ongeacht of de waarheid werd gediend.

Als de redenen van de heer van Kuyk zo onoverwinnelijk zijn, laat hem die dan openbaar maken, zodat de wereld ze kan zien. Misschien zouden ze meer gewicht in de schaal leggen dan wat tot nu toe door professoren als Leydekker, H. van der Wayen, Brink, E. van der Hoogt, J. Leydekker en J. Koelman, en vele andere schrijvers, is gedaan. Het zou bijzonder nuttig kunnen zijn, vooral omdat het tegengeluid steeds sterker wordt en terrein wint. Men moet anders te werk gaan, wil men de redenen van Dr. Bekker, die de macht en wijsheid van de Duivel ontkent, kunnen weerleggen, iets wat van de heer van Kuyk of anderen niet te verwachten is.

16 januari 1695
Z.W.


Door de hernieuwde belangstelling en de rondgaande geruchten voelde de schrijver zich genoodzaakt zijn eerdere brief opnieuw beschikbaar te stellen. Hij wilde hiermee niet alleen de ware aard van het debat belichten, maar ook Van Kuyk’s manipulatieve werkwijze aan de kaak stellen. De heruitgave van de brief in 1695 lijkt dan ook bedoeld als een correctie op Van Kuyk’s zelfverklaarde overwinningen en als een waarschuwing voor zijn tactieken, die volgens Z.W. eerder misleiding dan daadwerkelijke overwinning vertegenwoordigen. Met de herdruk hoopte Z.W. duidelijk te maken dat Van Kuyk’s zogenaamde overwinningen in de debatten allesbehalve onbetwist waren.

Wie de verslaggever is van het debat in december 1694 is niet bekend. Mogelijk had hij nog wel zijn best om het geheel objectief te beschrijven, maar door de brief te publiceren met een begeleidend ‘Den drukker tot den leeser’ en vooral de ‘Na-reeden’, werd elke vorm van objectief weggenomen.

Met de ‘Na-reeden’ en de opname van de brief uit 1693 was het een pamflet geworden tegen Van Kuyk en diens werkwijze om de overwinning van debatten te claimen. Zowel de Na-reeden als de brief waren geschreven door Z.W. Het moet hier gaan om de Lutherse kunstschilder en lekentheoloog Zacharias Webber (1644-1696).[3] Inderdaad, de broer van Elias Webber (1647-1724). Zacharias was fervent verdediger van het gedachtegoed van Balthasar Bekker en zou later in 1695 (als: Joan Adolphsz) het boek De waare oorspronk, voort- en ondergank des satans publiceren dat ook werd uitgegeven door Elias Webber (STCN: 10481943X). Dit maakt ook dat Zacharias Webber in de intellectuele strijd aan de kant stond van Herman Bouman, de tegenstander van Van Kuyk.

Zacharias Webber is dus degene die in een beperkte oplage van 24 of 25 stuks een pamflet liet drukken van vier bladzijden: een half vel. Het was enkel bestemd voor de aanwezigen tijdens de debatavond en zeker niet voor de openbare verkoop. Zijn zoon die het pakket kwam afleveren kan dan ook worden geïdentificeerd: Daniel Webber (1673-?).


Noten:

[1] Zie Rindert Jagersma, Pamflethandel. Productie, distributie en consumptie van pamfletten in de Nederlandse Republiek rond 1700 (Proefschrift, Universiteit van Amsterdam, 2022), p. 214, 288.

[2] Disputatie over den duyvel, p. 3.

[3] Over Zacharias Webber:
Frits Praamsma, Zacharias Webber (1644-1696): irenisch lutheraan – verlicht protestantkerk en theologie in het denken van een zeventiende-eeuwse kunstschilder (Eburon, Utrecht 2013), p. 198; W.P.C. Knuttel, Balthasar Bekker, de bestrijder van het bijgeloof (Nijhoff, ‘s-Gravenhage 1906), p. 257-258; Ecartico. Lemma: Zacharias Webber. Digitaal: https://ecartico.org/persons/8177.

Images: Google Books Disputatie over den duyvel en Brief, aan de heer J: van Kuyk